Filmhistoricus Geoffrey Donaldson, naar wie het GDI is genoemd, woonde het grootste deel van zijn leven in Nederland. Maar zijn land van herkomst was Australië. Onderstaand artikel gaat over zijn vroege jaren.
DE PIN-UP MAN
Geoffrey Donaldson: de Australische jaren
Al op tweeëntwintigjarige leeftijd werd de Australiër Geoffrey Neville Donaldson door vijftig vrouwelijke medewerkers van het New-Yorkse filmdistributiebedrijf Lux – gespecialiseerd in onderwijsfilms en Europese producties – uitgeroepen tot ‘Pin-up man for 1952’. Donaldson had het bedrijf geschreven met verzoek om documentatie en niet te vergeten om zijn meningen over het een en ander ten beste te geven. Er ontstond een wederzijdse correspondentie en de dames op kantoor kregen plezier in de brievenschrijver uit dat verre land, al dachten ze aan zijn handschrift af te kunnen lezen dat hij een ‘old, frustrated intellectual’ moest zijn. Ze werden pas echt enthousiast toen hij op hun verzoek een foto stuurde: ‘He turned out to be tall, curly-haired, and so good looking.’ Als Pin-up man van het jaar prijkte zijn foto midden op het prikbord van het Lux-kantoor in New York.
Net als Donaldson later vanuit Nederland een oneindige lijst van filmbedrijven, acteurs en regisseurs in binnen- en buitenland bestookte met vragen om informatie en materiaal, lijkt hij dat ook in zijn geboorteland Australië al te hebben gedaan. We mogen tenminste aannemen dat de firma Lux de enige niet was. Zo kwam het, dat toen hij zijn vaderland begin 1955 voorgoed verliet en hij de boot nam naar Europa, een aanzienlijke verzameling filmboeken, -tijdschriften, -foto’s, -publiciteitsmateriaal en knipsels achterbleef bij zijn moeder Bessie Isabel Donaldson.
Zij woonde in Mayfield bij Newcastle (New South Wales) waar Geoffreys schatten in huis waren opgeslagen in een boekenkist, een grote stalen kast en een stalen schuifladenkast. Daarin waren onder meer ruim duizend originele publiciteitsfoto’s te vinden. Dat de verwoede verzamelaar zich ook op jonge leeftijd al niet tevreden stelde met het meest voor de hand liggende, blijkt uit de aanwezigheid in zijn verzameling van alleen al 88 publiciteitsfoto’s bij 46 films van D.W. Griffith, de grote Amerikaanse filmpionier uit het tijdperk van de zwijgende film.
Geoffrey Donaldson deed zijn filmliefde al vroeg op in de bioscopen in en om de stad van zijn jeugd, de mijn- en havenplaats Newcastle aan de Australische oostkust. Over zijn vroege filmpassie schreef hij het artikel ‘Her Jungle Love: niet geschikt voor een jongen van tien’, in het Nederlands gepubliceerd in het boek Geoffrey Donaldson, een leven voor de film (GDI, 2013). Rond de stad lag en ligt een van de belangrijkste kolengebieden ter wereld en de export van dit zwarte goud verliep via Newcastles haven. Een kopersmelterij en een staalfabriek van Billiton maken het beeld compleet: Donaldson groeide op in een arbeidersstad, te midden van de zware industrie.
Geoffrey Neville Donaldson werd op 29 november 1929 onder voor die tijd ongunstige familieomstandigheden geboren. Zijn moeder Bessie was ongehuwd en alleenstaand. Geoffrey heeft voor zover bekend nooit geweten wie zijn vader was. Bessie zelf had het in haar eigen jeugd ook al niet gemakkelijk gehad: haar moeder Florence Sinclair, Geoffrey’s grootmoeder, was op 26-jarige leeftijd overleden. Het was een afschuwelijk drama geweest: ze stierf in het ziekenhuis bij de geboorte van haar vijfde kind nadat de ambulance bijna een uur had moeten wachten op een trein die een spoorwegovergang blokkeerde. Bessie werd daarna opgevoed door zusters van haar moeder, de tantes Ellen en Evaline.
Zijn oma Florence heeft Geoffrey dus nooit gekend. Zijn grootvader Andrew Donaldson, die te boek stond als ‘werkman’ en ook weleens als bakker schijnt te hebben gewerkt, overleed toen Geoffrey veertien was. We kunnen vermoeden dat de kleinzoon de overzeese avonturen van deze enig overgebleven voorouder in geuren en kleuren verteld heeft gekregen: Andrew meldde zich begin 1918 als vrijwilliger voor dienst in het Australische leger in Europa, waar de Eerste Wereldoorlog woedde. Al eerder, in 1915, had Geoffreys overgrootvader Henry Sinclair zich voor het front in West-Europa gemeld, waar vooral Frankrijk, Groot-Brittannië en later ook de Verenigde Staten tegen Duitsland vochten. Maar toen Andrew op 13 oktober 1918 eindelijk met de boot in Londen aankwam op weg naar de oorlog, liep die al op zijn einde. Hij werd ziekendrager en lijkt pas aan het front in Frankrijk te zijn aangekomen toen de vijandelijkheden al waren gestaakt. De gruwelijke strijd, die ook in Oost-Europa en het Nabije Oosten was uitgevochten, had in totaal 9 miljoen militairen en 7 miljoen burgers het leven gekost en nog veel meer gewonden veroorzaakt. Ziekendragers zullen ook na afloop nog meer dan nodig zijn geweest. Andrew Donaldson keerde pas zomer 1919 naar Australië terug.
In Geoffreys jeugd woonde zijn moeder Bessie in bij de familie Worthington in Mayfield, een voorstad van Newcastle. In de jaren veertig kreeg ze een relatie met de eerder gescheiden heer des huizes, de ploegenarbeider Herbert. Ze trouwden niet, maar ze ging verder informeel door het leven onder de naam Bessie Worthington. Pas in Geoffrey’s tienerjaren lijkt er zo een soort vaderfiguur in zijn leven te zijn verschenen. Herbert trainde eigen honden voor de windhondenraces, een toen populair tijdverdrijf in Australië. Het feit dat zijn moeder en pleegvader een keer door de politie werden opgebracht voor de diefstal van kleding, doet vermoeden dat ze niet erg welvarend waren.
Maar Geoffrey liet zich hierdoor niet weerhouden. In het laatste jaar van de Mayfield East Boys School was hij derde van de klas. Op Newcastle Boys High School lagen talen hem het beste. Hij kreeg een ‘honour’ voor Engels en had goede cijfers voor Latijn en Frans. In 1947 werd hij geselecteerd voor het Balmain Teachers’ College in Sydney. Het oefenboek dat hij voor zijn stage op een primary school bijhield, toont al de Geoffrey Donaldson die later in Nederland naam maakte als filmonderzoeker: methodisch, met oog voor detail, zowel inhoudelijk als qua vormgeving uiterst verzorgd. Er blijkt bovendien uit dat hij goed kon tekenen. Wie in Australië afstudeerde aan een Teachers’ College, kreeg van overheidswege een standplaats toegewezen. Geoffrey kwam in 1949 in Comboyne (New South Wales) terecht, dat om en nabij de 175 kilometer ten Noorden van Newcastle ligt. Comboyne was een klein dorp, een landbouwgemeenschap waar anno 2018 nog geen 500 inwoners wonen, toen wellicht wat meer of wat minder. Een bioscoop was er niet, er kwam alleen af en toe een reizende filmvertoner met oude rolprenten voorbij. Donaldson werd er hoofdonderwijzer en tevens enige onderwijzer van de school Comboyne East, die bestond uit één klaslokaal voor alle jaargroepen, alles bij elkaar opgeteld zo’n 20 leerlingen. Tot de sociale hoogtepunten in het dorp moet het debutantenbal hebben behoord, een jaarlijkse avond waarop iedereen in de huwbare leeftijd zijn beste beentje voor zette. De enige overgeleverde foto waarop Donaldson in Comboyne te zien is, toont de charmante jonge schoolmeester in galatenue met aan zijn zijde een onbekende vrouw.
De onderwijsinspecteur die zijn schooltje bezocht stelde vast dat hij ‘sets a good example in manner, bearing, personal appearance and speech’ en ‘commands the respect of his pupils and the community.’ Maar intussen moet Geoffrey menige avond in dit afgelegen dorp in eenzaamheid hebben doorgebracht. Geen wonder dat er vanaf deze onwaarschijnlijke plek brieven tot ver over de wereld gingen, met verzoeken om filmdocumentatie: in een omgeving waar in geen velden of wegen een cinema te bekennen was, kon zo het vuur toch brandende worden gehouden.
Geoffrey ontdekte op dertien- of veertienjarige leeftijd dat hij speciale gevoelens voor mannen koesterde. De aanleiding was minder verheven: in een bioscoop in Newcastle werd hij benaderd door een hem onbekende man. Afgaand op de plastische beschrijving die hij er later van noteerde zou de dader, wanneer het bekend was geraakt, er zowel volgens de maatstaven van toen als van nu misschien wel voor achter de tralies zijn verdwenen. Maar, aldus Donaldson, ‘although at first I was frightened, I knew that I had enjoyed the experience.’
Het was pas jaren later in Comboyne ‘that I fell in love for the first time. Ted, five years older than me, was a dairy farmer, a very good friend in whose house I lived for a year. On a bed, but – alas – back-to-back.’ Ted lijkt dit alles te zijn ontgaan. Overigens is uit deze beschrijving meteen te zien onder welke eenvoudige omstandigheden Donaldson leefde, iets waarmee hij vermoedelijk al vertrouwd was uit Newcastle. Later kreeg hij zijn eigen cabin bij de school.
Eind 1954 vroeg Geoffrey Donaldson ontslag als onderwijzer en kort daarop vertrok hij naar Europa om nooit meer in Australië terug te keren, hoewel hij heel wat andere verre reizen maakte. Ook zijn moeder, die in 1979 overleed, heeft hij in de 24 jaar na zijn vertrek nooit meer gezien. Wat waren de achtergronden van deze overhaaste aftocht? In de kranten van die tijd en in de onderwijsarchieven was vooralsnog niets terug te vinden over de reden van zijn vertrek uit Comboyne. ‘Resignation accepted as from 31-1-1955’ is alles wat erover wordt vermeld. Het lijkt onwaarschijnlijk dat dit alles alleen maar aan impulsiviteit kan worden toegeschreven. Werd in de kleine gemeenschap Comboyne bekend dat hij homoseksueel was? Dat kan in die jaren al reden genoeg zijn geweest. Ook in Australië bestond in de jaren vijftig weinig ruimdenkendheid op dit gebied. Mogelijk is hem om die reden ook wel van hogerhand verzocht de eer aan zichzelf te houden en had hij door het centralistische beheer van de onderwijzersbanen evenmin nog een kans in een andere plaats. Toch kan er, gezien zijn overhaaste vertrek naar overzee en de klaarblijkelijke breuk met zijn moeder, ook iets meer zijn gebeurd, in Comboyne of ergens anders. We weten het niet.
Met een Italiaans schip maakte hij de reis naar Europa. Het vervoerde, zoals hij schreef, ‘lots of attractive young Italians back home to get married.’ Wat dit voor een opvallend gezelschap was, blijft ook al raden. Arbeiders die in Australië hadden gewerkt? Verlate krijgsgevangenen uit de Tweede Wereldoorlog? Het schip deed Australische havens aan in plaatsen waar Donaldson nog nooit was geweest: Melbourne, Adelaide en Fremantle, de haven van Perth, waarna de Indische Oceaan vermoedelijk werd overgestoken naar Colombo op Ceylon (Sri Lanka). De overtocht ging verder via Aden, het Suezkanaal en Port Said. Al in februari 1955 was Donaldson in Italië, waarschijnlijk het eindpunt van de bootreis. In Napels en Rome overnachtte hij vanwege geldgebrek in jeugdherbergen. Rome vond hij een prachtige stad, maar de Australische ambassade raadde hem af te blijven omdat er grote werkloosheid heerste. Intussen werd zijn verblijf alweer beheerst door de film. In Australië had hij de film ROMAN HOLIDAY [William Wyler, 1953] gezien, zo schreef hij, ‘so I had a good idea of the places and things I wanted to see.’ Hij liep de deuren van filmproducenten en distributeurs plat en wist met een mooie oogst aan foto’s en persmappen de grondslag voor een nieuwe verzameling te leggen. ‘In both Naples and Rome I was also able to catch up with some Italian films that had not reached Australia before I left, such as L’ORO DI NAPOLI [Vittorio de Sica, 1954] and, particularly and most memorably SENSO [Luchino Visconti, 1954].’
Over het vervolg van Geoffrey Donaldsons reis naar het onbekende weten we weinig. Waarschijnlijk ging hij per trein verder naar het noorden. In een brief schreef hij later dat hij al enkele jaren correspondeerde met een Nederlandse, Polly Spree, waarschijnlijk niet toevallig de dochter van een oude filmacteur. Hij hoopte met haar een, zoals hij schrijft, ‘normaal’ huwelijk aan te gaan, maar Polly had gauw in de gaten dat hij anders was en tot zijn eigen opluchting gingen zijn plannen niet door. Overigens vertelde Donaldson in een interview ook ooit dat hij eigenlijk op weg was naar Engeland, waar hij (ook) een penvriendin had. In ieder geval streek hij neer in Rotterdam en werd Nederland zijn nieuwe vaderland. Het bleef niet zonder gevolgen: de filmgeschiedschrijving hier te lande zou er zonder zijn gedrevenheid, zijn nauwkeurigheid en zijn soms berispende inbreng zeker anders uit hebben gezien.
HANS SCHOOTS
IN MEMORIAM G.N. DONALDSON ( 1929-2002 )
Filmhistoricus Geoffrey Neville Donaldson werd geboren in Newcastle in Australië op 29 november 1929. Over zijn leven in Australië is niet veel bekend, behalve dat hij tussen 1949 en 1954 onderwijzer was in het kleine plaatsje Comboyne East. In 1955 besloot Donaldson tegen de emigrantenstroom in op zoek naar een avontuurlijker leven te gaan in Europa.
Donaldson was een verzamelaar en elk encyclopedisch onderzoek begint natuurlijk met het verzamelen van feiten. In Australië verzamelde hij al foto’s en ansichtkaarten van filmsterren, en toen hij in 1955 naar Europa reisde kwam hij onder andere in Rome terecht. Bij de Australische ambassade werd hem afgeraden om daar werk te zoeken (de werkloosheid was hoog). Bij de Romeinse filmmaatschappijen die hij afschuimde had hij meer succes: hij kon verschillende persmappen en foto’s aan zijn verzameling toevoegen.
Dat Donaldson uiteindelijk in Nederland terechtkwam was behoorlijk toevallig; hij zou eigenlijk in Engeland les gaan geven. Aan dit toeval danken we zijn levenswerk. Hij had een correspondentievriendin in Nederland en het beviel hem hier. Hij ging kortstondig aan de slag als tomatenplukker en als magazijnmedewerker en verkoper bij De Bijenkorf. Uiteindelijk kwam hij terecht bij Unilever waar men zijn talenkennis en schriftelijke vaardigheden goed kon gebruiken op de afdeling octrooien. Hij vestigde zich in Rotterdam en ging later aan de allengs voller met filmdocumentatie wordende flat aan de Groenendaal samenwonen met zijn levensgezel en Algemeen Dagblad-medewerker Harry van Gunsteren.
Waarschijnlijk door zijn seksuele geaardheid had Geoffrey Donaldson feeling met de Nederlandse Diva-films waar Nederlandse filmscribenten tot dan toe aan voorbij waren gegaan. Op Donaldsons conto mag dan ook gerust de herontdekking van de zwijgende Nederlandse cinema worden gezet.
Donaldson werkte als vertaler en correspondent bij Unilever, en het is interessant te weten dat hij zijn onderzoek naar de filmgeschiedenis ook als correspondent aanving. Voor Donaldson was het heel gewoon om een flink aantal brieven per dag te schrijven, hij moet er in zijn leven tienduizenden verstuurd hebben. Hij probeerde zoveel mogelijk alles per post af te doen. Zo correspondeerde hij in zijn pioniersjaren ook met het Filmmuseum en werden de jaargangen van oude filmtijdschriften als De Film-Wereld en De Bioscoop-Courant per aangetekende post aan hem gestuurd. Als Donaldson met het onderzoek van zo’n jaargang klaar was dan stuurde hij hem weer terug naar het museum met het verzoek om de volgende. Alleen als het echt niet anders kón ging hij zijn huis uit voor zijn onderzoek. Zo interviewde hij een groot aantal mensen uit de Nederlandse zwijgende filmwereld, waaronder Nederlands eerste echte filmdiva, Annie Bos (1886-1975). Helaas zette hij deze interviews niet op de band zodat de stem van Annie voor het nageslacht verloren is gegaan. Het liefste schreef Donaldson alles en iedereen aan; hij had uiteindelijk contacten over de hele wereld. Als hij het nodig vond om voor een bepaald onderzoek of contact een taal te leren dan deed hij dat, hij leerde zichzelf bijvoorbeeld Servo-Kroatisch en schreef lange brieven in die taal aan vrienden en mensen die hij in het voormalige Joegoslavië kende in de filmwereld.
Toen Donaldson met zijn onderzoek naar de Nederlandse zwijgende filmgeschiedenis begon was er eigenlijk helemaal niets over bekend. De Nederlandsche Filmliga had in 1933 bij monde van haar voorman Henrik Scholte verklaard dat er eigenlijk voor Joris Ivens’ DE BRUG (1928) geen Nederlandse filmkunst had bestaan:
Donaldson heeft er zijn levenswerk van gemaakt om het ongelijk van Scholte te bewijzen en het kloeke boek dat uiteindelijk in 1997 van zijn hand verscheen heeft hem in het gelijk gesteld.
Zijn publicistische activiteiten zijn waarschijnlijk te omvangrijk om zelfs maar te onderzoeken. In de jaren vijftig en zestig ging hij regelmatig naar het Filmfestival van Berlijn waarover hij berichtte in het Britse tijdschrift Films and Filming. Later zou hij ook over filmhistorische onderwerpen publiceren in dat tijdschrift en ook in The Silent Picture en Films in Review. In Nederland zou Donaldson het meest schrijven voor het aanvankelijk marxisties-leninistiese (zo schreef je dat toen), later meer filmtheoretisch georiënteerde filmschrift Skrien. De verschillende oriëntaties van het blad stonden een flinke portie filmgeschiedenis niet in de weg en dus werd Donaldson een gewaardeerd medewerker. Zijn eerste artikel voor Skrien uit 1970 heette programmatisch ‘De Nederlandse zwijgende film en de Nederlandse “filmhistorici” ‘ en behelsde een lange opsomming van alle fouten die Nederlandse filmscribenten als Charles Boost, Emile Brumsteede, Simon van Collem en Ab van Ieperen zich tot dan toe ten koste van de Nederlandse zwijgende hadden gepermitteerd. Het zou zeker niet de laatste keer zijn dat Donaldson kritisch uit de hoek kwam.
In 1982 werd Donaldson vast medewerker van Skrien . Hij leverde in zijn serie ‘Wie is Wie in de Nederlandse film tot 1930’ in ieder nummer biografische essays aangevuld met filmografieën van personen die een meer of minder belangrijke rol hadden gespeeld in de vroege Nederlandse filmgeschiedenis. De serie zou lopen tot 1988. Met wetenschappelijke helderheid maar vooral met mooi geschreven artikelen haalde hij zo vergeten filmsterren als de Chileen Adelqui Migliar en de Nederlandse Mimi Boesnach opnieuw voor het voetlicht. Met een on-Nederlandse charme deed hij een oproep aan lezers van Skrien die aanvullingen en/of correcties hadden met hem in contact te treden. Dat gebeurde regelmatig, getuige verschillende naschriften. Hij was niet te beroerd om eigen falen toe te geven. Zo schreef hij in Skrien 139 onder andere ‘bij het samenstellen van de filmografie van Margit Barnay heb ik een onbegrijpelijke, onvergeeflijke maar gelukkig niet onherstelbare fout gemaakt. Ik heb vergeten deel VII van Gerard Lamprechts naslagwerk Deutsche Stummfilme te raadplegen. Daardoor ontbreken niet minder dan veertien titels in de filmografie.’ Waarna een uitgebreide aanvulling volgde. Naast zijn pijnlijk nauwgezette research was er altijd oog voor het ongerijmde en vaak koddige in de Nederlandse filmgeschiedenis. Het fabeltje dat Donaldson vooral een feitenfreak was die niet kon schrijven moge met onderstaand citaat uit zijn artikel ‘Honden in Nederlandse speelfilms’ weerlegd worden:
Na zijn pensionering bij Unilever eind 1989 kwam het werk aan zijn grote boek pas goed op gang. Het Filmmuseum stimuleerde hem daarbij door hem een p.c. te geven en hem een stagiaire uit te lenen zodat de uitgebreide filmografische gegevens ook in digitale vorm beschikbaar kwamen. Het werk aan twee kanten (Donaldson voerde zijn gegevens in, het Filmmuseum ging al haar eigen bronnen na en vulde de filmografische gegevens weer aan, opnieuw gecontroleerd door Donaldson) resulteerde in Of Joy and Sorrow (1997) een bekroning in woord maar vooral ook in beeld van Donaldsons levenslange liefde voor de Nederlandse zwijgende film. Het was niet alleen een indrukwekkend overzicht van wat er allemaal gemaakt is in de eerste 35 jaar van de Nederlandse filmgeschiedenis maar het bevatte ook talloze gegevens over buitenlandse releases, zodat we bijvoorbeeld kunnen lezen dat de ‘vijfmaster’ EEN CARMEN VAN HET NOORDEN (Maurits Binger/Hans Nesna, 1919) in mei van dat jaar te zien was in de Verenigde Staten en een maand later vertoond werd in Argentinië (Of Joy and Sorrow, p. 184). De enkele jaren daarvoor overleden Filmliga-oprichter Henrik Scholte werd met kracht van woord en vooral ook van beeld van repliek gediend.
Overigens was Donaldson niet alleen actief op het gebied van de Nederlandse zwijgende film. Hij maakte onder andere ook een baanbrekend eerste overzicht van in Nederland tijdens de tweede wereldoorlog gemaakte speelfilms en hij hield bijvoorbeeld voor het vermaarde Lexikon zum deutschsprachigen Film van CineGraph bij waar Duitse acteurs of technici aan Nederlandse films hadden gewerkt. Ook in het Biografisch Woordenboek van Nederland komt men werk van hem tegen. Donaldson had een fabelachtig biografisch archief van vrijwel iedereen die ooit iets met Nederlandse film te maken had gehad. Vele jongere collega-onderzoekers kwamen dan ook bij hem thuis om zijn befaamde dossiers te raadplegen. Jarenlange correspondentie en uitwisseling van gegevens waren vaak het gevolg. In feite was Donaldson een heel bescheiden, zelfs verlegen man die je pas echt goed leerde kennen in zijn brieven. Vaak verontschuldigde hij zich in zo’n brief die je steevast ontving wanneer je net een middag bij hem had doorgebracht omdat hij in de vaart van het gesprek en het slepen met archiefmateriaal helemaal was vergeten iets te drinken of iets anders aan te bieden.
Zelf leerde ik Geoffrey in 1988 kennen toen ik net bij het Filmmuseum werkte en op een goede dag een drietal akten van een verloren gewaande Hollandia-film uit een stapel nog niet geviewde blikken tilde. Het waren – zo kon na correspondentie met Donaldson worden vastgesteld – de akten 2, 4 en de slotakte 5 – van de Annie Bos-film GOUDEN KETENEN (Regie Maurits Binger, 1917). Het werd mijn eerste confrontatie met Nederlandse zwijgende film en er ging een wereld voor me open. Later kon ik voor mijn eigen onderzoek naar de Nederlandse filmindustrie in de jaren veertig dankbaar gebruik maken van zijn fabelachtige personendossiers. Donaldson vond die jaren veertig ook wel interessant, getuige zijn flinke verzameling van publiciteitsmateriaal van mensen als Veit Harlan, Kristina Söderbaum en anderen. Zijn materiaal over Jan Teunissen (inclusief het restant van het archief van Teunissen dat na diens dood in 1975 bij hem terecht was gekomen) stelde hij gaarne ter beschikking van mijn biografisch onderzoek van die ‘filmtsaar’. De ordners met originele brieven en de verzamelde draaiboeken van films die Teunissen in de jaren dertig gemonteerd had kreeg je mee naar huis totdat het onderzoek klaar was.
In de indrukwekkende collectie van Donaldson bevinden zich onder andere een vier- of vijftal propvolle ordners waarin Donaldson alles bij elkaar bracht wat hij vond over de talloze verfilmingen van de avonturenromans van zijn lievelingsauteur Henry Rider Haggard. Er zou een mooie bronnenpublicatie van te maken zijn, net als van de indrukwekkende verzameling materiaal die Donaldson bij elkaar sprokkelde over de films van D.W.Griffith. En dat zijn alleen nog maar de dingen die Geoffrey je liet zien als je er belangstelling voor had. We zullen hopen dat het Filmmuseum de indrukwekkende verzameling van Donaldson spoedig zal inventariseren zodat onderzoekers niet te lang deze Fundgrube zullen moeten ontberen.
Donaldson ontving de NBF Cinemagiaprijs 1981 voor zijn oeuvre op filmhistorisch gebied en in 1998 een speciale Gouden Kalf tijdens de Nederlands Filmfestival voor zijn mooie boek en zijn pionierswerk op het gebied van de Nederlandse filmgeschiedschrijving. Hij overleed op 72-jarige leeftijd in zijn geliefde Rotterdam, op 9 mei 2002. Ik ben zeker niet de enige die zijn gedrevenheid , zijn kritische blik maar vooral zijn vriendschap zeer zal missen.
EGBERT BARTEN
Verschenen in Tijdschrift voor Mediageschiedenis, 2002-2, pp. 143-149.